Ontstaansgeschiedenis Textielindustrie (longread)
Inhoud:
- Geologisch overzicht
- Archeologie
- Leefomstandigheden bewoners Twente
- Handwerk en handel
- Gunstige omstandigheden
- Industrialisatie
- Geologisch en klimatologisch overzicht
- Geologisch overzicht
Tussen 1 miljard en 500.000 jaar geleden ontstonden – na de vorming van de aardkorst vastelanden en zeeën. Steenkool werd ± 250 miljoen jaar geleden gevormd, aardgas en zout tussen ± 200 en 150 miljoen jaar geleden; zie hiervoor “Geologisch overzicht in miljoenen jaren” van L.A. Stroïnk.
Tussen 130 en 60 miljoen jaar geleden ontstond er aardolie op ± 800 meter diepte en bezonken er hier in Twente in de zee tijdens de Krijtperiode zand, klei en kalk -> nu: Losser, Gildehauser en Bentheimer zandsteen.
Tussen 61 en 1 miljoen jaar geleden ontstaat er in Twente eerst een strand van de Tertiare zee en daarna bezinken er dikke zeekleilagen -> gevolg steenfabrieken over heel Twente.
In de laatste miljoen jaar zijn er 4 ijstijden, waarin de bodem opgestuwd wordt; hierbij worden grondmorenen met leem en keien achtergelaten -> gevolg gestuwde ruggen in Nijverdal en heuvels in Twente (Kiesgroeven). Hierna ontstaan er in de laatst genoemden diverse beekdalen. Er ontstaan tevens zandverstuivingen (Buurserzand), duinvormingen (Lutterzand) en veenvorming (Aamsveen en Vriezenveen).
In de periode van 14 tot 8 duizend jaar geleden is er een onderverdeling van achtereenvolgende klimaatsoorten in het Pleistoceen en Diluvium:
- Glaciaal (oudste toendratijd met parklandschap met berken, dennen en wilgen),
- Milder (open bossen met berken),
- Koud (parklandschap met berken, minder den en wilg),
- Milder (berken- en dennenbossen),
- Koud (parklandschap met veel berken en minder den en wilg).
Van 8 duizend tot 15 honderd in Holoceen en Alluvium is het achtereenvolgens:
- Koel (berken en dennen),
- Warm (veel loofhout, bossen, warmteminnende bomen),
- Warm en Vochtig tijdens het Atlanticum (veengroei, els, eik, sterke groei oud veen en gemengd bos),
- Warm en Droog tijdens het Sub Boreaal (veengroei vertraagd, heidevelden),
- Koel en Vochtig tijdens het Sub Atlanticum (stilstand veengroei en jong mosveen).
- Archeologie
In de omgeving van Lonneker zijn er gebruiksvoorwerpen van Neanderthalers gevonden en tevens sporen van een kampement.
Bij het kleigraven uit een terrein tussen de buitens ” ’t Pott” en “het Welna” werd vóór 1900 een urn uit de Bronstijd gevonden. Net als bij andere begraafplaatsen, direct bij de grens tussen oude marken; hier Esmarke en Lonneker. Het graf had de vorm van een staande grote vingerhoed (of bijenkorf) van keien en bevatte een uit klei gebakken urn of pot, waarin zich de as van het verbrande lijk van een voornaam persoon of vorst bevond en een bijna vergane bronzen ring, welke waarschijnlijk tot haar-ring heeft gediend.
Op de plek van de huidige Marthalaan zijn er onder de humuslaag van de es diverse vuurstenen werktuigjes gevonden.
Uit het daarna ingestelde onderzoek bleek, dat de oerbewoners zich van stenen wapenen en stenen gereedschap bedienden en dat zij geen ijzer kenden, aldus het verslag van Dr. Benthem over deze vondst, die verricht was door J.J. van Deinse.
Daarna vanaf 500 v. Chr. ontstaat de IJzertijd. Bij onderzoeken op de Usseleres ten z-w van Enschede zijn er ook sporen van vroegere bewoning aangetroffen.
In de vroegste geschiedenis van Enschede wordt er gesproken over een nederzetting “Anescedhe”, waarmee waarschijnlijk de scheiding van de oostelijk gelegen Esmarke en Marke Lonneker wordt bedoeld.
- Leefomstandigheden bewoners Twente
Door de Romein Tacitus werden de bewoners uit deze streek al beschreven als volk, levend van landbouw, jacht en veeteelt. Oorspronkelijk leefden ze bij voorkeur op de hoge gronden, maar later vestigden zij zich in de loop der jaren via de beekdalen ook aan de rivieren.
Uit de grootte van de kringgroep urnenvelden mag men wel de conclusie trekken dat de bewoning tussen 700 en 800 na Chr., toen de eerste predikers hier kwamen, reeds tamelijk groot geweest is. Anders zou hun komst geen zin gehad hebben.
De boeren hebben naar wordt aangenomen op hoger gelegen punten landbouw uitgeoefend. In Twente zijn dat vaak de keileemafzettingen uit de ijstijd, welke grond ook voor de landbouw het meest geschikt is. Hier ontstond dan een zgn. es. Er ontstaan begrenzingen tussen bepaalde buurten waar een grotere of kleinere groep boeren bij elkaar woont. Wanneer de naam “marke” – die begrenzing betekent – is ontstaan is niet bekend; nog eerder werd er over villae gesproken, ongetwijfeld van Romeinse herkomst. Een marke omvatte een grote of enkele kleinere essen. Lonneker met zijn oude naam Loningheri rond 850, later Loniker, heeft meerdere essen. Elke marke is in feite weer anders.
Door het gebruik van stalplaggen als mest is een es in de loop der jaren opgehoogd. Geschat wordt dat een es 1 mm. per jaar groeide; dat betekent dat een es met een meter humus 1.000 jaar oud zou zijn. Er zijn er vele, die een dikkere humuslaag hebben. Echte dorpen of steden bestaan er dan nog niet echt. De enige plaats, die met name genoemd wordt voor 800, is Oldenzaal, de “oude nederzetting” Oldensele, later Oldenzael.
In vroeger tijden stond er op een grote es “ ’n boaken”. Bij het opkomend christendom werden deze bezet met een kruis of statie onder de grote bomen, die een dergelijk ‘boaken” altijd sierden. Deze plaatsen zijn bij ons tijdens de tachtigjarige oorlog (1568 – 1648) veelal verdwenen, maar oude namen herinneren er nog aan. Bij de “Kroezenboom” in Fleringen staat nog een oude kapel, al is het niet meer dezelfde oude statie. In Lonneker kent men nog de “Boakenbrink” tussen het buitengoed “ ’t Amelink” en de vroegere steenbakkerij van Gerritsen; deze zal wel bij het aanleggen van de spoorbaan verdwenen zijn. Amelinckhof wordt overigens rond 1325 als erf nog niet genoemd, wel wordt het vernoemd in 1489 bij de verdeling van de Ottensteinse (voorlopers van de vorsten van Bentheim) goederen en in de verpondingslijst van 1601, evenals “Het Bouwhuis”.
De oude eik op de hoek Welnaweg en Blijdensteinbleekweg voor de ingang van het huidige Bouwhuis wordt ook wel “Kroezenboom” genoemd, welke een nakomeling blijkt te zijn van de Kroezenboom in Fleringen. Letterlijk betekent kroezenboom een boom op een kruising.
- Handwerk en handel.
Weven blijkt bij vondsten al duizenden jaren beoefend te zijn. Uit de bronstijd kennen we al wollen kleding, ongeveer 1500 voor Christus.
Omstreeks 800 na Chr. blijken boeren reeds als zelfverzorgers garen uit vlas en wol gesponnen te hebben; wat overbleef kwam in de ruilhandel. Tevens weefde men dit garen voor het maken van kledingstukken. Vlas is vanouds door boeren verbouwd voor het spinnen van hun linnen garens, de vachten van schapen waren grondstof voor wol, waarvan bovenkleding gemaakt werd. Weven en spinnen was van oorsprong vrouwenwerk, mannen zaten aan het weefgetouw. Tot de uitvinding van het spinnenwiel rond 1530 werd er uitsluitend met de hand gesponnen.
Uit het zaad van vlas werd lijnolie geperst en uit de uitgeperste resten werden lijnoliekoeken voor het vee gemaakt.
Op de vele arme zandgronden was het boerenbestaan in Twente veelal moeizaam en naarmate de gezinnen groter werden was verdere splitsing van de boerderijen niet haalbaar, zodat men allerlei bijverdiensten vergaarde onder andere door het spinnen en weven van eigen produkten.
Nadat de ruilhandel overging in gewone handel kwamen de eerste reiders of fabrikeurs. Dit was het begin van de Twentse textielindustrie. De reiders hielpen de boeren bij het maken en aanschaffen van weefgetouwen, alsmede het uitbreiden van de vlasbouw, gaven inlichtingen over kwaliteiten en breedten en leverden o.a. lijnzaad. De verbindingsman tussen fabrikeur en wever was de op het land wonende weversbaas. De reider liet het doek bleken om het eventueel te kunnen verven, later ook kalanderen om het soepel en glanzend te maken.
De boer verbouwde het vlas en leverde het als ruw linnengaren af. Dit werd gebleekt op diverse bleken in en rond Enschede; op de plaats van de vroegere Hogere Textielschool bevond zich vroeger bijvoorbeeld de Stadsgarenbleek of Krabbenbleek. In 1650 is er sprake van de oude stadsbleek – betreft dit de Stadsgarenbleek?
De Blijdensteinbleek bij Het Amelink – op het latere Stömke bij Lonneker –wordt in 1778 reeds op de Höttingerkaart vermeld.
Om de productie van het weven te verhogen plaatste men meer weefgetouwen samen in een weefkamer of fabricqhues, zoals men dat eerder gedaan had bij het oprichten van spinhuizen. In 1650 is er al sprake van een “ weevekamer in het fabricqhues op de Labbediek” in de Walstraat, thans nr. 32 achter de tegenwoordige RK St. Jacobuskerk.
In 1641 treft men in Enschede al een linnenweversgilde aan. Dit was op 18 maart 1641 opgericht. Op 15 maart 1728 start door meerdere fabriceurs tot oprichting van “eene fabryk van bombazijden diemetten streepjes marseiltjes en kalaminken in het Quartier van Twenthe”; vermeld in een aanvraag om octrooi gericht tot de ridderschap en steden van Overijssel. Op de plek van de afgebroken villa Kleiboer is er in 1730 sprake van de Stadsdoekbleek, ook Noordbleek of Prinsenbleek; momenteel staan hier flats aan de Niermansgang.
Onder Franse invloed werden alle gilden op 5 oktober 1798 opgeheven.
- Gunstige omstandigheden
Al bij de start van het spinnen en weven op de kleinere boerenbedrijven was het “bleken” van hun vervaardigde doeken de eerste noodzakelijke behandelingsfase. Dus er was water nodig, veel water om de doeken nat te houden om ze op de “bleek” in het zonlicht te laten bleken en drogen. Aanvankelijk werd dat gedaan met een klomp.
De eerder beschreven ontstane heuvels, beekdalen en wellen in de ijstijd in Twente vormden dus gunstige voorwaarden om aan de ontwikkeling van de textielindustrie te voldoen. In het dorp Losser is nu nog een bleek met een bleekwachtershuisje te bewonderen.
Bij het Lonneker Steumke (Lönnker Stömke) is er sprake van de langslopende Vanekerbeek die afkomstig is van de bronnen van De Welle en welke langs Het Amelink liep en vervolgens over de “voorde” van de oude Voortsweg naar de Deurningerstraat liep. Verder wordt deze beek ook door regenwater gevoed. Evenzo was er aan de noordwest kant van het terrein een blusvijver tegen het bos gelegen– met op een eilandje een hazelnotenstruik die niet bereikbaar was voor eekhoorns. Tussen het Amelink /het Bouwhuis en Het Welna loopt eveneens een beek – ….. geheten – die de tijdelijke Amelinksbleek (rond ..1800…) van water voorzag.
Het blijkt dat tot in de negentiende eeuw er een grote beek stroomde vanaf Het IJzerhaar en De Linderes, via het huidige PH ter Meulenplantsoen richting de huidige slagerij Henk ter Beek en langs de Demmerskamp naar de toen nog daar gelegen watermolen bij De Demmer. Vandaar ging het in de richting van het Lonneker Steumke. Toen in het begin van de vorige eeuw (uit Op en um’n Bölt nr. 113. Dd 11 juni 1976 !) de watertoevoer voor deze molen verminderde door verbetering van de algemene waterafvoer, ging De Demmer van watermolen over op windmolen, welke hij liet bouwen hoog op de Elsenkamp. Bedoelde windmolen stond toen tegenover de huidige molen aan de Lonneker Molenweg, de zgn. Demmersmöl. In de loop der jaren werden er op het Lonneker Steumke een 12-tal putten geslagen – grondwater aangeboord, welke nog niet alle zijn opgeruimd.
Zoals vermeld was het leven voor de boeren in het schrale Twentse land bepaald geen vetpot. Slechts met grote moeite wisten zij het hoofd boven water te houden. Als aanvulling van het inkomen begonnen veel boeren en hun gezinsleden te spinnen en linnen te weven. Deze doeken werden verkocht aan rondreizende marskramers, vaak afkomstig uit Westfalen, ook wel Töddn genoemd – töddn is Platduuts voor sjouwen, zeulen. Uiteindelijk vestigde een kleine groep linnenfabrikeurs zich in de stad; het enige verschil was dat zij niet langer bij de boeren langsgingen, maar wevers voor zich lieten werken. Dat gebeurde in die tijd nog niet in een fabriek. De garens werden thuis aangeleverd door de fabrikeur. Dan weefden de wevers de stoffen, vaak in een kleine weefkamer, die aan hun eigen huis was gebouwd. Daarna kwam de fabrikeur weer om de vervaardigde weefsels te verkopen. De wever kreeg voor dit werk een vergoeding.
De werkgelegenheid die daardoor ontstond kwam precies op tijd. Het aantal inwoners van Twente nam in de 18e eeuw namelijk snel toe van 17.000 in 1675 tot 51.000 in 1750. Al deze nieuwe inwoners konden onmogelijk van de schrale zandgronden leven. Een nieuwe boerderij stichten was in de Twentse marken onmogelijk. Aangezien de heidevelden nodig waren voor de onmisbare mest, was iedere ontginning verboden.
De boerenzoon zonder boerderij kon kiezen: ongetrouwd blijven en meehelpen en wonen op de boerderij, of vertrekken naar een ander landsdeel, of men kon naar de stad verhuizen om wever te worden en toch de mogelijkheid hebben om een gezin te stichten. Het had toentertijd weinig zin om naar een ander landsdeel te verhuizen, omdat daar ook geen werkgelegenheid was. De nijverheid en met name de textiel bleek voor velen de beste uitkomst te bieden. Omstreeks het midden van de achttiende eeuw bleek al bijna 40% van de Twentse beroepsbevolking een bestaan in deze nijverheidssector te hebben gevonden.
Pas na 1830 kwam de nijverheidssector tot grote bloei, nadat België onafhankelijk was geworden van Nederland. Na de verliezen van de grote, bloeiende Gentse textielindustrie werd Twente door de Nederlandse regering aangewezen als ontwikkelingsgebied voor de textiel. De volgende factoren werden als gunstig daarvoor betitteld: lage lonen, het ruime arbeidspotentieel, de strategische ligging van Twente en de bekendheid van de bevolking met het spinnen en weven.
- Industralisatie
De industrialisatie kwam in Twente later op gang dan in België en het westen van het Koninkrijk. Zoals vermeld werd Twente na 1830 tot ontwikkelingsgebied aangewezen na afscheiding van België van Nederland. Nijverdal werd in feite de bakermat van de industrialisatie van Twente. Tussen 1855 en 1866 kregen alle belangrijke Twentse plaatsen een spoorwegennet, waardoor deze plaatsen snel begonnen te groeien dankzij een constante stroom werkzoekenden. De huisvesting van de arbeiders bleef net als in de 18e eeuw echter nog ver achter, waardoor de arbeiderswoningen – voornamelijk uit hout en leem opgetrokken rijtjeshuisjes – bleven bestaan. Ook over de grens ontwikkelde de textielindustrie zich razend snel.
Pas in 1829 werd op het Lonneker Steumke de 1e stoomketel van Enschede geplaatst en in 1860 een stoommachine, terwijl in 1830 in Nijverdal al de eerste stoommachine van Twente was geplaatst.
Vooral na de stadsbrand van Enschede op 7 mei in 1862 kwamen de moderne ontwikkelingen in een stroomversnelling. Op bijgesloten foto’s van het Lonneker Steumke zijn de uitbreidingsfasen duidelijk te zien tot in de jaren 70 van de 20e eeuw.