Voorwaarden ontstaansgeschiedenis Textielindustrie
Waarom de textielindustrie zich in Twente kon ontplooien
In de laatste miljoen jaar waren er 4 ijstijden, waarin de bodem opgestuwd werd en waarbij diverse wellen, riviertjes en beekdalen ontstonden. Er onstonden bossen met een variatie aan bomen en er was sprake van klei-afzetting, veenvorming en uiteindelijk ontstonden er heidevelden.
In de omgeving van Lonneker zijn er gebruiksvoorwerpen van Neanderthalers en sporen van een kampement gevonden. In kleigraven rond het buitens ‘’t Pott’ en ‘het Welna’ is een urn uit de bronstijd gevonden en bij Esmarke én Lonneker zijn begraafplaatsen gevonden met een uit klei gebakken urn en een bijna vergane bronzen (haar-)ring. In de buurt van de Marthalaan zijn diverse vuurstenen werktuigjes gevonden van voor 500 v. Christus. Op het Lonneker Steumke is in 1994 in de bouwput van nummer 19 op ruim 1 meter diepte een niet nader geïdentificeerd zwerfstenen pad met houten palen afgebakend aangetroffen.
Door de Romeinen werden de bewoners uit deze streek al beschreven als volk, levend van landbouw, jacht en veeteelt. Oorspronkelijk leefden ze bij voorkeur op de hoge gronden, maar later vestigden zij zich in de loop der jaren via de beekdalen ook aan de rivieren. Uit de grootte van de kringgroep urnenvelden mogen we de conclusie trekken dat de bewoning tussen 700 en 800 na Chr. – toen de eerste predikers hier kwamen – hier al tamelijk groot geweest moet zijn. Anders zou hun komst geen zin gehad hebben. Door langere tijd op hogere gronden landbouw uit te oefenen ontstonden door gebruik van stal(hei-)plaggen – als bemesting – verschillende opgehoogde essen. Na verloop van tijd werd een Marke gevormd welke een grote of enkele kleinere essen omvatte. Lonneker met zijn oude naam ‘Loningheri’ rond 850, later Loniker, heeft meerdere essen. Elke Marke is in feite weer anders. In de loop van de tijd worden na het jaar 1000 in officiële stukken verschillende boerenhofsteden vermeld. 1489 wordt ‘Amelinckhof’ vernoemd bij verdeling van goederen en op de verpondingslijst van 1601 wordt ‘het Bouwhuis’ genoemd.
Weven blijkt bij vondsten al duizenden jaren beoefend te worden. Uit de bronstijd kennen we al wollen kleding, ongeveer 1.500 voor Christus. Omstreeks 800 na Chr. blijken boeren reeds garen uit vlas en wol gesponnen te hebben; wat overbleef kwam in de ruilhandel. Tevens weefde men dit garen voor het maken van van kledingstukken. Vlas is vanouds door boeren verbouwd voor het spinnen van van hun linnen garens, de vachten van schapen waren grondstof voor wol, waarvan bovenkleding gemaakt werd. Weven en spinnen was van oorsprong vrouwenwerk, mannen zaten aan het weefgetouw. Tot de uitvinding van het spinnenwiel rond 1530 werd er uitsluitend met de hand gesponnen. Uit het zaad van vlas werd lijnolie geperst en de uit de uitgeperste resten werden lijnoliekoeken voor het vee gemaakt. Op de vele arme zandgronden was het boerenbestaan in Twente veelal moeizaam en naarmate de gezinnen groter werden was verdere splitsing van de boerderijen niet haalbaar, zodat men allerlei bijverdiensten vergaarde onder andere door het spinnen en weven van eigen producten.
Nadat de ruilhandel overging in gewone handel, kwamen de eerste reiders en fabrikeurs. Dit was het begin van de Twentse textielindustrie. De reiders hielpen de boeren bij het maken en aanschaffen van weefgetouwen, alsmede het uitbreiden van de vlasbouw, gaven inlichtingen over kwaliteiten en breedten en leverden o.a. lijnzaad. De verbindingsman tussen fabrikeur en wever was op het land wonende weversbaas. De reider liet het doek bleken om het eventueel te kunnen verven, later ook kalanderen om het soepel en glanzend te maken. De boer verbouwde het vlas en leverde het als ruw linnengaren af voor het weven van doek. De doeken werden gebleekt op diverse bleken in en rond Enschede; in 1778 wordt er – naast meerdere bleken in Enschede – gesproken over de Blijdensteinsbleek bij Het Amelink aan de Vanekerbeek die op De Welle ontspruit en tevens gevoed wordt door regenwater. Vóór 1800 is er ook enige tijd sprake van De Amelinksbleek bij Het Welna. Om de productie van het weven te verhogen plaatste men in een weefkamer of fabricqhues meerdere weefgetouwen, zoals men dat eerder gedaan had bij het oprichten van spinhuizen. In 1650 is er al sprake van van een ‘weevekamer in het fabricqhues op de Labbediek’ in de Walstraat. In 1641 treft men in Enschede al een linnenweversgilde aan. In 1728 startten meerdere fabriceurs ‘eene fabryk van bombazijden diemetten streepjes marseiltjes en kalaminken in het Quartier van Twenthe’ aldus een aanvraag om octrooi gericht tot de ridderschap en steden van Overijssel. Onder Franse invloed werden alle gilden in 1798 opgeheven.
Al bij de start van het spinnen en weven op de kleinere boerenbedrijven van was er sprake van het ‘bleken’ van hun vervaardigde doeken als eerste noodzakelijke behandelingsfase. Er was dus veel water nodig voor dit proces om het doek in de zon te laten bleken en drogen. Aanvankelijk werd dit gedaan met een klomp, later met een zgn. ‘hoosspaan’. Er was ook vaak sprake van een bijgelegen bleekwachtershuisje.
Samenvattend: de hierboven beschreven ontstaansgeschiedenis van heuvels, beekdalen en wellen in de ijstijd in Twente vormden dus gunstige voorwaarden om aan de ontwikkeling van de textielindustrie te voldoen. Een andere omstandigheid was dat het leven van de Twentse boer op de schrale zandgronden geen vetpot was en dat er sprake was een grote bevolkingsaanwas. Boerderijen konden zoals eerder genoemd niet verder opgedeeld worden. Er ontstond werkloosheid. Rondreizende marskramers, die doeken van de boeren kochten, vestigden zich vervolgens als reiders en linnenfabrikeurs in de stad. Een aantal startte meerdere textielfabrieken en omstreeks het midden van de achttiende eeuw bleek al bijna 40% van de Twentse beroepsbevolking een bestaan in deze nijverheidsector te hebben gevonden.